
Jurisprudentie
AR1504
Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3203 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3203 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen recht op een WW-uitkering, omdat in de betreffende periode al een WAO-uitkering is ontvangen.
Uitspraak
02/3203 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 22 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/851 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
In de loop van de procedure heeft appellant zijn standpunt verschillende malen herhaald en nader toegelicht. Daarbij heeft hij de Raad nog een aantal stukken doen toekomen en verzocht om het onderhavige geschil gevoegd te behandelen met het hoger beroep inzake 02/2354 WAO tussen dezelfde partijen.
Namens de Raad heeft de griffier appellant meegedeeld dat de Raad daartoe geen termen aanwezig acht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 21 juli 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding –kort gezegd- om de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd zijn besluit van 22 januari 2001, waarbij hij heeft besloten dat appellant in de periode van 8 juli 2000 tot 22 november 2000 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW, omdat hij in die periode een uitkering heeft ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Gedaagde heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, dat bepaalt dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de WAO, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%. Dat van een dergelijke situatie in dit geval sprake is, staat voor de Raad voldoende vast op grond van de stukken.
De Raad beantwoordt bovengestelde vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe feiten of gronden. Nu het bestreden oordeel van de rechtbank geheel in overeenstemming is met de toegepaste dwingendrechtelijke bepaling en de Raad hetgeen door de rechtbank wordt vastgesteld en overwogen kan onderschrijven en ook overigens in hetgeen door appellant is aangevoerd geen redenen liggen om tot een ander oordeel te komen, ziet de Raad de ook in hoger beroep aangevoerde gronden geen doel treffen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.